1 | Als de onvermijdelijke dag des oordeels plotseling zal komen. |
2 | Zal geene ziel de voorspelling zijner komst van valschheid beschuldigen. |
3 | Sommigen zullen daardoor vernederd, en anderen verheven worden. |
4 | Als de aarde door een hevigen schok zal geschud worden. |
5 | En de bergen in stukken zullen springen. |
6 | En als weggeblazen stof zullen worden. |
7 | En gij, menschen, in drie duidelijke klassen zult verdeeld worden. |
8 | De makkers van de rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen). |
9 | En de makkers der linkerhand, (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn); |
10 | En zij, die anderen in het geloof zijn voorgegaan, zullen hen in het paradijs voorafgaan. |
11 | Dat zijn zij, die God zullen naderen. |
12 | Zij zullen in tuinen van vermaak wonen. |
13 | Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. |
14 | En enkelen van den lateren zijn. |
15 | Rustende op zetels met goud en edelgesteenten versierd. |
16 | En tegenover elkander daarop zittende. |
17 | Jonge lieden, die eeuwig jong zullen blijven, zullen om hen heen gaan, om hen te bedienen. |
18 | Met bekers, kroezen en schalen met vloeienden wijn. |
19 | Hunne hoofden zullen geen pijn gevoelen, door dien te drinken, en hun verstand zal niet beneveld worden. |
20 | En met vruchten, van de soorten, welke zij zullen kiezen. |
21 | En het vleesch van de vogelsoort, welke zij zullen begeeren. |
22 | Daar zullen zij door schoone maagden worden vergezeld, |
23 | Met groote, zwarte oogen, gelijkende op paarlen, die in hare schelpen verborgen zijn. |
24 | Dit zal een belooning wezen, voor hetgeen zij zullen hebben verricht. |
25 | Daar zullen zij geene ijdele gesprekken hooren of eenige aansporing tot zonde. |
26 | Maar alleen de begroeting: Vrede! vrede! |
27 | En de makkers der rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen!) |
28 | Zullen hun verblijf houden onder lotusboomen, vrij van doornen. |
29 | En banaan-boomen, geregeld beladen met hunne voortbrengselen, van den top tot den stam. |
30 | In de uitgebreide schaduw. |
31 | Nabij een stroomend water. |
32 | En te midden van een overvloed van vruchten. |
33 | Welke niemand zal afsnijden, en waarvan de inzameling niet zal verboden zijn. |
34 | En zij zullen op verheven bedden uitrusten. |
35 | Waarlijk, wij hebben de maagden van het paradijs door eene bijzondere schepping gevormd; |
36 | En wij hebben haar tot maagden gemaakt. |
37 | Bemind door hare echtgenooten, die van gelijken ouderdom met haar zijn. |
38 | Tot de geneugten der makkers van de rechterhand. |
39 | Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. |
40 | En velen van den lateren zijn. |
41 | En de makkers van de linkerhand (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn). |
42 | Zullen wonen te midden van brandende, verpestende winden en kokend water. |
43 | Onder de schaduw van zwarten rook. |
44 | Die noch koel, noch aangenaam zal wezen. |
45 | Want zij genoten de genoegens van het leven, vóór dit, terwijl zij op de aarde waren. |
46 | En zij volhardden stijfhoofdig in eene hatelijke zondigheid. |
47 | En zij zeiden: Nadat wij zullen gestorven, en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan zekerlijk tot het leven worden opgewekt? |
48 | Zullen onze vaderen ook met ons worden opgewekt? |
49 | Zeg: waarlijk, zoowel de vroegeren als de lateren. |
50 | Zullen zekerlijk op den vooraf bepaalden tijd van een bekenden dag worden bijeen verzameld, om geoordeeld te worden. |
51 | En gij, o menschen! die gedwaald, en de opstanding als eene valschheid geloochend hebt. |
52 | Gij zult zekerlijk eten van de vrucht des booms van al Zakkoem. |
53 | Gij zult uwen buik daarmede vullen. |
54 | En gij zult daar kokend water drinken. |
55 | Gij zult drinken, zooals een dorstige kameel drinkt. |
56 | Dit zal hunne uitspanning op den dag des oordeels zijn. |
57 | Wij hebben u geschapen; wilt gij dus niet gelooven, dat wij u van den dood kunnen opwekken? Wat denkt gij? |
58 | Het zaad dat gij uitwerpt. |
59 | Schept gij dat, of zijn wij er de schepper van? |
60 | Wij hebben voor u allen den dood bepaald, en wij zullen daarin door niemand worden belet. |
61 | Wij zijn in staat anderen, gelijk gij in uw plaats te stellen, en u terug te brengen in den toestand of den vorm, dien gij niet kent. |
62 | Gij kent de schepping; wilt gij dus niet overwegen, dat wij u, door u op te wekken, weder kunnen voortbrengen? |
63 | Wat denkt gij? Het graan dat gij zaait. |
64 | Doet gij dat uitbotten, of doen wij dat voortspruiten? |
65 | Indien het ons behaagde, waarlijk, wij konden het droog en onvruchtbaar maken, zoodat gij niet zoudt ophouden u te verwonderen, zeggende: |
66 | Waarlijk, wij hebben verbintenissen aangegaan voor zaad en arbeid, |
67 | Maar het is ons niet geoorloofd, de vruchten daarvan te oogsten. |
68 | Wat denkt gij? Het water dat gij drinkt. |
69 | Zendt gij dat uit de wolken neder, of zenden wij het? |
70 | Indien het ons behaagde, zouden wij het brak kunnen maken. Zult gij dus niet dankbaar wezen? |
71 | Wat denkt gij? Het vuur, dat gij door wrijving verkrijgt, |
72 | Brengt gij den boom voort, waardoor gij dat doet ontstaan? Of brengen wij dien voort? |
73 | Wij hebben dit als eene vermaning bevolen en tot een voordeel voor hen, die door de woestijnen reizen. |
74 | Prijst dus den naam van uwen Heer, den grooten God. |
75 | Ik zweer echter, bij het ondergaan der sterren. |
76 | (En waarlijk, dit is een groote eed, indien gij het slechts wist!) |
77 | Dat dit de uitmuntende Koran is. |
78 | Waarvan het oorspronkelijke in het welbewaarde boek is geschreven. |
79 | Niemand zal het aanraken, behalve zij, die rein zijn. |
80 | Het is eene openbaring van den Heer van alle schepselen. |
81 | Zult gij dus deze nieuwe openbaring verachten? |
82 | En is dit uwe vergelding voor uw voedsel, hetwelk gij van God ontvangt, dat gij u zelven loochent, hem daarvoor verplicht te zijn? |
83 | Als de ziel van een stervend mensch tot zijne keel opstijgt. |
84 | En gij op hetzelfde oogenblik rond ziet. |
85 | (En wij zijn hem nader dan gij; maar gij ziet zijn waren toestand niet). |
86 | Zoudt gij dan niet, indien gij hier namaals niet voor uwe daden werdt vergolden. |
87 | Die in het lichaam doen terugkeeren, indien gij de waarheid spreekt? |
88 | En voor hem die tot degenen behoort, welke God zullen naderen. |
89 | Zal de belooning zijn, rust, genade en een tuin van vermaak. |
90 | En behoort hij tot de makkers der rechterhand. |
91 | Dan zal hij gegroet worden met de begroeting: Vrede zij over u! door de makkers der rechterhand, zijne broeders. |
92 | Of, indien hij tot hen behoort, die het ware geloof (den profeet) verworpen hebben. En afgedwaald zijn. |
93 | Zijn voedsel zal kokend water wezen. |
94 | En de verbranding door het hellevuur. |
95 | Waarlijk, dit is een zekere waarheid. |
96 | Daarom prijst den naam van uwen Heer, den grooten God. |